Onze route door noord-Ethiopië:  Simien Mountains tot Addis Abeba

 

“Heb jij het gevoel dat je nu in Ethiopië bent?” vraagt Emiel, terwijl zijn ogen zoekend door het dorpje gaan. “Nee, nog helemaal niet, ik heb nog nergens een grenspost gezien” reageert Saskia “Er moet toch een plek zijn waar we aangehouden worden?”

 

We rijden in Galabat/Metema. Een paar minuten geleden noteerde een vrouw onze paspoortgegevens. Haar bureau stond in een achteraf gelegen met modder afgestreken rieten hutje, ergens in het dorp. Toen we terug naar de auto liepen stak een vrouw, die op een stoeltje onder de boom zat, haar hand uit en wilde onze paspoorten zien. Omdat ze er zo vanzelfsprekend bij keek, gaven we ze aan haar. Ze bladerde er doorheen en gaf ze terug. In de container aan de overkant van de weg vonden we een man die ons carnet afstempelde. Tot zover nog niets vreemds. “Maar wanneer komt die slagboom nou???”

 

meisje op simienmountain

We speuren het dorpje af, niemand kijkt vragend. Het leven gaat z’n gangetje.

“Waarschijnlijk was het dit, en kunnen we nu doorrijden”. Enigszins vertwijfeld rijden we verder. Waar zijn de streng kijkende en schreeuwende mannen? Waar is de hectiek? Waar zijn de papiertjes, stempels, doordrukvelletjes? Waar zijn nieuwsgierige ogen die ons en Buca onderzoekend aankijken?

 

Lang denken we er niet over na. “You” horen we uit één van de hutjes roepen. Het leidt ons af. Opeens zijn we in Ethiopië en opeens heten wij “You”, of  “Farangi” (buitenlander / witte), “money”, “plastic” of –how sweet- “sugar”. In elk dorpje lijkt een ongeschreven afspraak te bestaan wat kinderen naar blanken roepen.

 

De golvende heuvels aan de Soedanese zijde, zijn scherper aan de Ethiopische zijde. Hogere pieken, grotere vergezichten, diepe dalen. We zijn amper de grens over en maken een grote klim naar tenminste 2000 meter. Een hoogte die we pas verlaten wanneer we het diepe zuiden intrekken. De mensen hebben in tegenstelling tot de Soedanezen geen mutsjes meer op, terwijl het minstens 10 graden kouder is dan in Soedan. Vrouwen zien er statig uit. Mooie slanke lijven, gekleed in wijd uitlopende jurken met strak bovenlijf. Een dunne doek ligt losjes over de schouders. In hun hand dragen ze een uitgestoken paraplu, ter bescherming tegen de felle zon. Een dromerig beeld dat goed past in het decor van een film die zich in de 19e eeuw afspeelt.

Even denken we dat de school is uitgegaan. Overal loopt een stroom kinderen, gekleed in een rafelig uniform, tussen de stroom volwassenen. Een stroom die niet meer opdroogt in de tijd dat we in Ethiopië rondreizen. De school blijft continu uitgaan…

 

 

De Simien Mountains

 

“De apen zijn een uitzondering” zeggen we streng tegen elkaar. “Maar het aantal extra lussen die we gaan rijden, moeten we in Ethiopië toch echt een beetje beperken” herhalen we nog eens de afspraak die we maakten toen we Soedan uitreden.

We zijn in Gorgora, een prachtig plekje aan lake Tana. Dit is de plek waar de Nederlandse Tim en Kim samen met de dorpsbewoners een camping opbouwen. We kijken naar de kaart van Ethiopië om ons plan voor dit land te maken. Vanuit Gorgora is het, wat route betreft, voor ons het meest logisch om langzaam af te zakken naar de hoofdstad Addis Abeba. De Simien Mountains, iets noordoostelijk gelegen, worden de enige uitzondering. In Nederland lazen we over dit gebied, waar een grote groep grazende apen, de Gelada Bavianen, en de (ooit) bijna uitgestorven Walia Ibex (een soort hert, Oryx) leeft.  

 

Op 31 december vertrekken we. Een rare dag, die avond is er namelijk een groot feest bij Tim en Kim. Maar na een paar dagen stil te staan willen we verder. We willen Ethiopië in, we zijn nieuwsgierig geworden. We willen weer gaan trekken.

 

De belangrijke plaats Gondor die we op weg naar boven passeren, gebruiken we eigenlijk alleen om eten en geld in te slaan. Op de terugweg passeren we de stad immers opnieuw en bezoeken dan alle belangrijkheden. Althans, dat is het plan….

 

 

Debark, de plek waar we de permits voor de bergen moeten regelen, bereiken we op de 31e december niet meer. Voordat het donker wordt zoeken we een plek om te overnachten. We denken ongezien een stil plekje te vinden. Voor even.. schapenhoeders passeren ons, blijven een uurtje ‘hangen’ voordat ze weer verder lopen. Het is donker. Onverwacht loopt een groep mannen achter de auto vandaan naar ons toe. Een paar mannen dragen een grote kalasnikov voor hun buik. Enigszins onverschillig begroeten we ze en gaan verder waarmee we bezig zijn. De mannen gaan zitten en blijven zitten. Eén van de mannen spreekt een paar woorden Engels. Hij vertelt dat de bewapende mannen soldaten zijn. Ze vinden de omgeving onveilig en willen ons die nacht bewaken.

Wat we ook doen of zeggen; ze gaan niet weg en laten ons niet alleen. Nu de zon weg is wordt het koud. De temperatuur daalt tot ongeveer 4 graden op deze hoogte. De mannen lopen op blote voeten, het enige dat hun warm houdt is een dunne deken. Dicht tegen elkaar geplakt zitten ze tegen een stapeltje stenen gedrukt. Saskia doet nog één poging en vraagt aan ze of ze alsjeblieft naar huis willen gaan. Naar een warmere plek. “No” is het enige geluid dat onder de dekens vandaan komt. “Mogen we jullie dan hout geven, zodat jullie een vuurtje kunnen maken?” Opnieuw komt er een “No” onder de dekens vandaan. “Dan zien de bandieten ons”.

 

De bandieten vrezen we niet. Wel de koude waar de mannen bloot aan staan. Met een ongemakkelijk gevoel kruipen we vroeg de tent in. Het is te koud om langer buiten te blijven. Een paar uur slapen we ongestoord. De eerste keer wekt de wekker ons. Het is 12 uur, fluisterend wensen we elkaar een mooi 2010. Twee uur later wekken de mannen ons. Ze hebben het koud, willen naar huis, maar gaan niet naar huis voordat wij vertrekken. Daarna volgt met korte tussenpozen een nieuw geroep: h’ló, h’lo (hello hello) totdat we voordat het licht wordt toegeven aan het geroep en brak onze tent uitkruipen.

 

De zon is amper op als we Debark bereiken. “Gelukkig Nieuwjaar” begroet de attente official ons.  Och ja.. door de brakke nacht waren we allang vergeten dat het 1 januari is. Overschakelen naar een vrolijke ‘happy new year’ stemming lukt ons niet. Daarbij is de jaartelling in Ethiopië anders, het is voor hun 20 april 2002. We willen weten wat de bedoeling was van die mannen en vragen of er veel bandieten zijn in de omgeving.

De ranger vertelt dat het meevalt. Op dit moment is het rustig. Op momenten dat de bandieten rondstruinen, beroven ze alleen de locale bevolking en elkaar. Toeristen laten ze met rust.

 

Een half uur later verlaten we Debark. Naast ons zit de verplichte scout. Een meneer met een vooroorlogs geweer die ons de komende dagen beschermt tegen een gevaar dat ons niet duidelijk geworden is. Beesten? Mensen? We verzoenen ons met deze onduidelijkheid.

In een paar uur tijd bereiken we de laatste kampeerplek in het park. Buca heeft het zwaar. Het tempo zakt, rustig kruipt ze met haar logge lijf naar een hoogte van 3800 meter.

 

Mooie uitzichten wisselen elkaar in een rap tempo af. Het gebergte dat in het lager gelegen gebied nog lieflijk oogt, wordt ruwer en scherper naarmate we hoger klimmen. Bergkammen snijden door het gebied. Ze zien er zowel imposant als kwetsbaar uit. Grote bergkammen worden aan alle zijdes gestut door grote bijna kathedraalachtige steunberen die een dal inlopen. Alsof de kam zonder deze steun gedoemd is in te storten.

De weg kronkelt door het gebied. Zo nu en dan passeren we een dorpje dat tegen de steile helling is geplakt.  Af en toe spotten we een groepje apen, dat zich rustig op de berg al grazend voortbeweegt. De scout vindt het vermakelijk dat we voor die paar apen stoppen. “Op de terugweg heb je voor deze apen geen oog meer. Je ziet er straks zo ontelbaar veel!”

 

Op weg naar de camping nemen we een lifter mee. We stoppen om te kijken naar een paar mannen die met paarden het graan dorsen en raken in gesprek met een jongen die op de verder gelegen camping woont. Hij is op de terugweg van school, die op 2 uur loopafstand van zijn huis op de camping ligt. Hij draagt plastic sandalen. Een Chinese sandaal, zelden in ongehavende staat, waar vrijwel iedere Ethiopiër op loopt. “Och zegt hij nuchter” toen we zeiden dat we het best veel vinden om 4 uur per dag te lopen, “Ik kan over de weg lopen. Mijn vrienden lopen elke dag 4 uur door het veld naar school. Voor mij is het een stuk makkelijker.”

De jongen heet Utèbu, hij is het zoontje van de bewaker (hè, nog meer bewaking?) van de camping. In de dagen dat wij op de berg zijn hoeft Utèbu niet naar school. Het is weekend en hij vindt het leuk om met ons lange wandelingen door de bergen te maken. Onderweg vertelt hij over de planten en de dieren die in het gebied leven. Op een dag wil hij een natuurgids zijn en wil hij toeristen begeleiden. De wildlifeboeken die wij bij ons hebben verslindt hij. Van de Gelada Bavianen, de Walia Ibex, de Ethiopische wolf, die in het gebied leven weet hij veel. Maar wat wil hij graag meer weten van de andere dieren.

 

Lange tochten lopen we om onze lijven weer eens te vermoeien, maar ook omdat het mooi is en we denken dat we zo bij de grote vlaktes met apen komen. De laatste reden blijkt onzinnig te zijn. Dagelijks trekken groepen apen door de camping. Doordat ze er steeds in contact komen met mensen zijn ze niet zo schuw en kunnen we dicht bij ze komen. De apen weten het verschil tussen toerist en local, waar ze wel voor weg snellen. We kijken in welke richting ze trekken, zoeken dan een plekje op hun route en gaan daar stil zitten wachten totdat ze dichtbij komen en ons omcirkelen.

 

Het is mooi om te zien hoe selectief ze de graspollen uitvlooien op het lekkerste grassprietje. Rustig zijn ze niet. Regelmatig ontstaat een kleine stoeipartij tussen de apen. Dan is er weer ééntje geïrriteerd en opvliegerig, en krijgt een ander het er weer van langs. Het zijn de momenten waarop de apen luid krijsend op een paar centimeter afstand voorbij stuiven en wij het liefst opspringen om een rustiger (veiliger?) plekje op te zoeken. Utèbu verklaart het gedrag van de apen en vertelt wat het dagelijkse patroon is van de dieren. We zien de apen de loodrechte rotswand opzoeken voor hun veilige overnachting.

 

’s Avonds maken we een kampvuur. De zon die ons overdag verwarmt heeft is weg, de koude slaat hard toe. In een snel tempo zakt de temperatuur tot aan het vriespunt! De wind die om onze oren suist, maakt het extra onbehaaglijk. Wij ruilen onze slippers in voor dikke sokken en schoenen. Met een dikke trui en jas aan, schuiven wij aan bij het vuurtje. Daar zien we dat de scout en Utèbu nog steeds dezelfde dunne doek om zich heen hebben geslagen die ze overdag bij zich droegen. Hun blote voeten warmen ze aan het vuur. Het eten dat we voor onszelf maken delen we met ze. Pasta met blauwschimmelkaas. Niet een gerecht waar iedereen van houdt, maar beiden verslinden ze het. Bijna niets van het eten dat we ze in de dagen daarna voorzetten kennen ze. Niet één keer slaan ze af of komt een bord halfleeg terug. In de tijd dat we in Ethiopië rondreizen valt het ons op dat de Ethiopiërs die wij ontmoeten erg makkelijke eters zijn. De keren dat we zelf koken schuift er altijd wel iemand aan. We rekenen daar op en maken extra grote porties. Kliekjesdag kennen we niet meer. Alles gaat op!

 

Onze scout neemt zijn taak om ons te beschermen erg serieus. Het liefst wil hij de hele nacht bij onze auto blijven zitten. We verbieden het hem. Omdat we het gevaar niet zo inzien op deze afgelegen berg, maar vooral omdat we de omstandigheden waarin hij verblijft niet menselijk vinden. Zeker niet voor zijn loon van 40 Birr per dag, zo’n € 2,20.

Met wat aandringen stemt de scout ermee in dat hij niet naast de auto, maar in één van de hutjes overnacht.

 

Op de Simien Mountains ontmoeten we een Duitse vrouw die in de hongerperiode als arts in Ethiopië heeft gewerkt en na die tijd vaak in Ethiopië is geweest. Lyrisch spreekt ze over de mooie route naar het noordelijker gelegen Axum. Haar woorden zijn net het laatste duwtje die onze bezwaren tegen deze extra lus naar het noorden omver stoten. We keren niet meer terug naar het mooie Gondor. We trekken verder naar het noordoosten. Het wordt het begin van een lus die ons langs indrukwekkende plekken in Ethiopië voert.

 

 

Axum

Vanuit Debark trekken we naar Axum. Het eerste deel van de route slingert door een mooi, lieflijk berglandschap. Het heeft veel weg van een romantisch laantje. Grote bomen werpen een schaduw op het onverharde pad. Minder romantisch is het zicht naar beneden. Een steile afgrond verraadt dat we, als we eventjes een stuurfout maken en van de weg afraken, niet op een zachte landing hoeven te rekenen.

 

 

emiel tussen de stilea

Het is al laat en donker als we Axum inrijden. Het laatste stuk zijn de Chinezen asfalt aan het aanleggen. Beter géén weg dan dat! Omleidingen over onmogelijke stukken pad en rots geven een tempo onder de 15 km/u. Links en rechts zwalken we langs stukken asfalt die er al liggen maar waar we niet op mogen. Alle bruggen kunnen we niet meer gebruiken omdat die onder constructie zijn. En als ze nou maar ergens begonnen, dat afmaakten en dan verder gingen. Nee over een stuk van 90km halen ze eerst alle asfalt en bruggen alvast weg… 

 

We mogen Buca in de vogelrijke tuin van een hotel parkeren en er kamperen. In Axum hebben we even het gevoel dat we in Zuid Amerika zijn. Vrouwen dragen kleurrijke, sterk aftekenende kleding. Veel bloot, blote armen, schouders, kuiten. Mannen en vrouwen flirten openlijk met elkaar en zoeken spontaan lichaamscontact. Kleine aanrakingen op armen, schouders. Spontane omhelzingen, kusjes ter begroeting. Opzwepende ritmes klinken uit de krakende boxen. We drinken bier, lekkere juices en worden omringd door vrolijkheid. Voor ons is het verwarrend, we hebben het Midden Oosten amper verlaten. Soedan was overgangsland, en zagen we mannen en vrouwen al vrijer met elkaar omgaan. Ze praatten op straat met elkaar, iets dat we de maanden ervoor amper zagen. Maar in Axum is het feest! We blijven er en halen onze fietsen weer eens tevoorschijn.

 

 

Fietsend bezoeken we de kerken, kloosters, de ruines van de paleizen en de koningsgraven in en rond Axum. Uiteraard proberen we ook dicht bij het gebouw waar de Ark van het Verbond bewaard wordt te komen. De Ark van het Verbond (Tabot) zijn de stenen tafelen waarop de 10 Geboden staan die Mozes van God kreeg. Oorspronkelijk was Jeruzalem de bewaarder van de Ark. Volgens de Ethiopiërs is de Ark in het eerste millennium vóór Christus aan Axum geschonken. Daarmee verschoof de goddelijke bescherming, die Jeruzalem door de aanwezigheid van de Ark genoot, naar de stad Axum.

Saskia wordt resoluut tegengehouden. Vrouwen moeten op grote afstand blijven en mogen alleen op afstand naar het gebouw turen. Emiel mag verder lopen. Tot aan het hek, dat voor het gebouw staat. Nóg dichterbij mag alleen de keykeeper, de sleutelbewaarder komen. Als enige mag hij het gebouw binnengaan. Met alle theorieën die de ronde doen over het al dan niet bestaan van de Ark van het Verbond en over de aanwezigheid van de Ark in Axum, vinden wij de privilege die deze keykeeper heeft niet bepaald begerenswaardig. Als enige weet hij óf de Ark in Axum aanwezig is. De man leeft mogelijk met een loodzwaar geheim.

 

 

Het schemert al als we aankomen bij de ruïne van het paleis van koningin Sheba. De keykeeper van de ruïne is nog aanwezig, maakt voor ons het afgesloten hek open en leidt ons rond in een tempo waarin tijd niet belangrijk is. De ruïne is allesbehalve interessant. Eén plek opmerkelijk. De keykeeper wijst naar een steen. “Achter die steen ligt de lange tunnel die tot Jemen reikt. Deze tunnel is gegraven zodat je, als het nodig is, sneller in Jeruzalem bent.”

Bij het vertrekken vragen we aan de man hoe Kerst gevierd wordt in Axum. Ethiopië hanteert een kalender die afwijkt van de onze, waardoor Kerst op een andere dag gevierd wordt.

 

Die dag hebben we al zoveel verschillende verhalen en tijdstippen gehoord dat we nog geen idee hebben van de wijze waarop Kerst gevierd wordt. De man wordt enthousiast en vertelt naar welke kerk we moeten gaan. Hij gaat ook naar die kerk en zegt dat hij het leuk vindt om ons daar uit te leggen wat er gebeurt. Het begint ongeveer om 7 uur ’s avonds. Vanaf ongeveer 10 uur start het zingen en dansen. Om ongeveer 1 uur ’s nachts begint de mis. Het tijdstip waarop het eindigt blijft onduidelijk. “Kom op de avond voor Kerst tussen 10 uur en 11 uur ‘s avonds, ik wacht op jullie. En draag witte kleding. Wit is de kleur van Kerst.”

 

Voordat we op de avond voor Kerst naar de afgesproken plek gaan, bezoeken we eerst de meest oorspronkelijke Kerk in Axum, die gebruikt werd in de tijd waarin Axum glorieerde als heilige stad. De nieuwe kerk wijkt erg af van de andere kerken die we bezochten, is erg open en is voor ons herkenbaar als Christelijke kerk. Andere kerken zijn rechthoekig van vorm. De centrale ruimte in de kerk is ommuurd en alleen toegankelijk voor de geestelijken. In de gang die rond de ommuurde ‘kamer’ loopt, wonen de gelovigen (mannen aan de ene kant, vrouwen aan de andere kant) de dienst bij.

 

In Axum valt het op dat het geloof een grote rol speelt in het dagelijkse leven. Mensen (ook schooljeugd) storten spontaan op hun knieën voor mannen die waarschijnlijk priester zijn. Op verzoek haalt de priester een kruis tevoorschijn dat hartstochtelijk gekust wordt door de gelovige. Het kussen gebeurt overal hetzelfde: ‘kusje-kopje-kusje’. Eerst kust de gelovige het kruis, vervolgens tikt hij het kruis kort aan met het voorhoofd, en geeft tot slot nog een kusje op het kruis.

 

Niet alleen bij het zien van een priester volgt het ‘kusje-kopje-kusje’ moment. Wanneer een gelovige een kerk binnenloopt valt hij op zijn knieën en buigt diep naar voren voor het ‘kusje-kopje-kusje’ moment. Tijdens een wandeling door de omgeving zijn we de man die ons op dat moment vergezelt, plotseling kwijt. We hadden niet in de gaten dat we een klooster passeerden. De man was naar het hek van het klooster gesneld voor een vluchtig ‘kusje-kopje-kusje’ moment.

Het wordt een beeld waaraan we gewend raken in de streek Tigrai.

 

Onwennig slaan we de witte doek, die we gekocht hebben voor de Kerst, om ons heen en lopen op blote voeten de kerk binnen. Emiel aan de ene kant, door de deur van de mannen. Saskia aan de andere kant, door de vrouwendeur. Binnen loopt iedereen in witte kleding. Achter een hekje staat een groepje mannen te zingen. Ze brengen monotone, steeds herhalende, bijna mantra-achtige geluiden voort. Bij het zingen buigen ze in hetzelfde (voor ons niet herkenbare) ritme traag naar voren en slaan een soort rammelaar die ze in hun hand houden in hetzelfde ritme mee. Velen hangen op een bijna 2 meter lange bidstok.

In de kerk loopt iedereen door elkaar heen. Geestelijken lopen in een rij, verrichten handelingen waar weinig aandacht voor is.

Vrouwen zitten aan de ene kant op de bankjes met elkaar te praten. Her en der liggen vrouwen onder hun witte doeken tegen de muur geleund te slapen. Aan de mannenkant gebeurt hetzelfde. Niets lijkt er op dat er op dat moment in gezamenlijkheid iets gevierd of beleefd wordt. Maar er is van alles aan de gang.

 

Bij de kerk waar we afgesproken hebben treffen we de keykeeper. Het is er drukker. De ruimte binnen is kleiner door de beperkte ruimte in de ommegang. Veel mensen (mannen en vrouwen gescheiden) staan buiten, liggen te slapen onder een deken of zingen mantra-achtige liederen.

Saskia probeert aan de vrouwenkant binnen te komen. Het is er eigenlijk veel te druk, maar de vrouwen trekken haar naar zich toe en duwen zich nog dichter tegen elkaar om een plekje voor haar te maken. Op plekken is het bijna gezellig. Pratende en lachende vrouwen. Op andere plekken staan vrouwen met een kaars in hun ene hand, een bidboekje in hun andere hand, onverstoorbaar in de drukte te bidden. Tussen de bladzijdes van hun boekje zitten felgekleurde prenten van Bijbelse figuren.

 

De keykeeper gaat met Emiel naar de mannengang. Emiel krijgt een uitgebreide uitleg over alles wat er op dat moment gebeurt. Op een bepaald moment opent de priester de afgesloten ‘kamer’, het hart van de kerk en wordt het heilige der heiligen aan de biddende mannen getoond. De priester gebaart uitnodigend naar Emiel om het van dichtbij te bekijken. Daar staat de Tabot, de kopie van de Ark van het Verbond.

 

Het is bijna 12 uur ’s nachts. Eigenlijk willen we nog even naar de andere kerk om te kijken wat daar gebeurt, maar de keykeeper vraagt ons om te blijven. “Wacht nog even, want dan komt de priester naar buiten. Dat is erg mooi en bijzonder.” Eigenlijk hebben we er weinig zin in. Het is buiten ook al koud aan het worden en eerder op de avond zagen we een groepje geestelijken naar buiten komen. Ze schopten iedereen die voor hun voeten lag te slapen wakker en baanden zo hun weg door de massa. Weinig subtiel en niet iets om voor te wachten. “Het duurt nog maar een paar minuten, echt.. blijf nog even”.

 

middernacht samenkomst voor de kerk

Na 45 minuten komen de geestelijken naar buiten. In vol ornaat, met relikwieën in hun hand.

Alle mensen verzamelen zich voor de kerk. De geestelijken lopen langzaam in hun witte gewaden, onder kleurrijke paraplu’s rond de kerk. Het moment waarop ze voor de kerk stil blijven staan is mooi en indrukwekkend. Iedereen zingt, trommelgeluid bepaalt het ingewikkelde ritme, er wordt gedanst (Chanting). Daarna volgt de massa de geestelijken die hun ronde om de kerk afmaken en naar binnen lopen onder luid gejoel.

Het is 1 uur ’s nachts. De mis begint. “Ik ga naar binnen. Zie ik jullie straks nog?” vraagt de man aan ons. “Het enige dat nu nog in de kerk gebeurt is het uitreiken van de hostie.” We spreken af dat we bij de kerk blijven en hem na de dienst nog even spreken.

Om half 3 ’s nachts zijn we door en door koud. “Het was toch alleen nog maar de hostie?” We snappen niet dat het nog niet afgelopen is. We gaan weg bij de kerk en zien dan pas hoeveel mensen er buiten staan om de dienst bij te wonen. Op het plein voor de kerk staan mensen in groepjes bij elkaar. Een enkeling staat op grotere afstand. Iedereen is in het wit gekleed en staat stil, zit stil of ligt als een klein bolletje in een witte deken gewikkeld tegen de kerk aan gedrukt. Her en der branden kaarsen. De witte gewaden en donkere gezichten kleuren mooi bij het kaarslicht. In deze stilte voelt elke voetstap van ons ongepast.

 

Ook bij de andere kerk staan mensen stil rondom de kerk. Het voelt niet goed om in deze stilte naar de kerk te lopen en laten het zo. In de witte doek gewikkeld fietsen we naar het centrum, waar we opeens in een heel andere sfeer komen. Uit een café klinkt harde muziek. “Weet je wat” zegt Saskia, “We warmen ons op bij een biertje en kijken of de dienst daarna voorbij is”. Een uur later verlaten we het café en fietsen richting kerk. De dienst is nog steeds niet voorbij. Rond 4 uur ’s nachts kruipen we in de tent. Uit de luidsprekers schalt het geluid van de nog steeds voortdurende mis.

 

 

De rotskerken in Tigrai 

Vanuit Axum rijden we, via de grensplaats Adrigat, vlak langs Eritrea het zuidelijker gelegen deel van Tigrai in.  

In Tigrai zien we bijzondere rotskerken, die mooi zijn vanwege het knappe werk dat ooit geleverd is, maar ook door de locaties waar ze te vinden zijn. We klimmen en klauteren wat af om ze te bereiken. Inspanningen die beloond worden met een weldadige blik in het onverwachte.

Tot 1966 was het bestaan van deze kerken, buiten de regio Tigrai, nog onbekend. Daarna is het gebied met tussenpozen van vele jaren steeds verder ‘ontdekt’ en in kaart gebracht. Stuk voor stuk zijn het kerken die nog in gebruik zijn. Bijzonder, omdat het gebied relatief dunbevolkt is.

 

hoog in de rots bevindt zich de abuna temata guh

In het bezoeken van de kerken zijn we erg selectief. Het gebied ligt namelijk bezaait met kerken, die elk op hun eigen manier bijzonder en indrukwekkend zijn.  We kiezen 5 plekken uit die we willen bezoeken. Plekken die bijzonder zijn vanwege de bouwstijl en/of de ligging.

Het bezoeken van de kerken is niet vanzelfsprekend. Elke kerk heeft slechts één sleutel en die is bij de keykeeper. Alleen als je die vindt, en als die bereid is om de kerk te openen kan de kerk tegen een toeristenvergoeding bezocht worden. Onze reisgids waarschuwt om vooral niet op marktdagen een kerk te bezoeken. De keykeeper loopt dan ongetwijfeld op de veel verder gelegen markt rond. Probeer hem daar maar eens te vinden.

De kerken die wij bezoeken worden waarschijnlijk vaker bezocht. Bij slechts één kerk lukt het niet om de keykeeper te vinden. Hij is ergens in de velden. “Kom over twee dagen maar terug” adviseren de mensen in het dorpje, “dan is hij er waarschijnlijk wel.”

 

De eerste kerk die we bezoeken is eigenlijk een klooster. Het mannenklooster Debre Damo. Het ligt boven op een bergplateau. Het plateau is alleen bereikbaar via een steile wand waar een lang leren riem aan hangt. Onder aan het plateau wordt een tweede om Emiel’s  middel geknoopt als zekering. Boven staat een monnik die Emiel helpt om langs het touw naar boven te klimmen. De leren riem is erg oud maar gelukkig gezegend, zodat de veiligheid optimaal verzekerd is. Al klimmend lijkt het een hele prestatie, maar eenmaal bovengekomen staat Emiel oog in oog met alle andere spullen die ooit via de steile wand naar boven gesleept zijn. Op het plateau is een heel dorp gebouwd. Voor de monniken geldt dat ze, als ze eenmaal op het plateau wonen, nooit (ook niet na hun dood) meer naar beneden gaan. Botresten van overleden monniken liggen opgeslagen in een open uitgehakte grot. Zichtbaar voor iedere passant. Dikke marmotten rennen er vandaan. Voor de monnik die Emiel rondleidt is dit geen afschrikwekkend beeld. Op de vraag van Emiel of iedere monnik die overlijdt naar hier wordt gebracht reageert de man vanzelfsprekend.

Niet alleen bouwwerken staan er. Ook dierenkuddes worden gehouden. Waar mensen wonen, wordt  gegeten. Vlak voordat Emiel naar boven klimt zijn drie grote koeien naar boven gehesen. Levend uiteraard!

 

De kerken die we bezoeken zijn Medhane Alem Adi Kasho, Abuna Temata Guh en Johannis Makudi.

De meest spectaculaire kerk is de Abuna Temata Guh. Deze kerk kunnen we alleen bezoeken als we bereid zijn om een vrije klim te maken boven een diepe afgrond, zonder gezekerd te zijn aan een (gezegend) touw, zonder enige bescherming. Onderweg komen we de priester tegen, die dagelijks de tocht naar zijn kerk maakt. De man is 85 jaar oud, hoogbejaard, zijn lijf is kromgetrokken. “Oh” zegt Saskia, zij heeft toch wat vrees voor de beklimming, “dan stelt het niet zoveel voor”. Gerustgesteld vervolgt zij de klim. Bij de wand aangekomen (de priester geeft ons de sleutel mee, ipv zelf mee te gaan…) zien we een wand zonder markeringen. Natuurlijke handgrepen en voetsteunen vinden we zoekend. Langzaam stijgen we omhoog. Via een smalle richel, met beangstigend diepe afgrond en losse balk voor een oversteek, bereiken we de kerk. De jongens die met ons meegelopen zijn (gidsjes) vallen op de grond voor het ‘kusje-kopje-kusje’ moment. In de kerk maken ze met ons een ronde langs alle afbeeldingen. Geen afbeelding gaat voorbij zonder uitleg. Daarna krijgen we alle tijd om in stilte van de bijzondere kerk te genieten. We vragen aan de jongens wie de kerk, die beslist niet eenvoudig was om te maken, gebouwd heeft. Het antwoord is overtuigd: “God”.

 

Tegen de tijd dat we terug bij de auto komen begint het te schemeren. We willen niet verder reizen en blijven er slapen. De jongens blijven nog een tijdje bij ons. We delen ons eten met ze. Pas als het aardedonker is, vertrekken ze.

De volgende ochtend staan we vroeg op. We turen nog even naar de berg waarin de kerk gevestigd is. Op grote hoogte zien we een dalend lint witte gewaden. Waarschijnlijk heeft de hoogbejaarde priester in alle vroegte een mis verzorgd. Op een plateau wachten ze op elkaar. In een groepje zakken ze verder af. 

 

kerk Hintsa blijft voor ons gesloten

Alhoewel we deze momenten bijzonder vinden, krijgen we geen vat op de wijze waarop het geloof beleefd wordt. We werden eens door een jongen rondgeleid. Hij verbleekte, toen wij zomaar door een deur liepen. Wisten wij veel. “Nu verrotten jullie ingewanden” stamelde de jongen onthutst. “Het is verboden om zonder aanwezigheid van de priester door deze deur te lopen. Nu wacht jullie deze straf.”

Op een ander moment begon een jongen besmuikt te lachen toen we hem vroegen of hij wel eens kamelenmelk had gedronken. “Ben je mal” reageerde hij, “Kamelen zijn verboden voor Christenen, kamelen zijn alleen voor de Moslims.” In het gebied waar Tim & Kim hun dorpje opbouwen hebben de mensen honger vanwege het mislukken van oogsten door gebrek aan regen. Tim wees ze op de rijkdom in het meer. De oesters liggen er voor het oprapen. “We mogen dit niet eten van de priester” was het commentaar van de dorpelingen.

We kijken de mensen aan die in onze ogen dwaze redeneringen uitbrengen en voelen alleen het medelijden, dat er mensen in hun omgeving zijn die hun dit soort zaken laten geloven. Het zijn niet de momenten waarop we voelen dat mensen het geloof (Orthodox) op deze manier uiten vanuit gepassioneerdheid en een intens geloof, maar uit een diepgewortelde angst.

 

Priesters uiten ook gemakkelijk dreigementen naar ons. Bijv. die keer dat we bij de kerk aankwamen en net te weinig geld bij ons hadden. De prijs die we overeengekomen waren om deze kerk te bezoeken lag een stuk hoger dan de geldende richtprijs. Maar we waren bereid om het geld te betalen. Alleen ietsje later, de priester zou met ons meerijden naar het dorp terug. Bij de auto wilden we de rest van het geld geven. De man begon onmiddellijk te dreigen met de politie en met een gevangenisstraf. De toegangsprijs leverde eigenlijk bij elke kerk wel een nieuw gedoe, een pittige onderhandeling op. Het geld wordt niet alleen van ons gevraagd. Ook de locale bevolking wordt gestimuleerd om te doneren. Onderweg langs de straten staan donatiebakjes voor de kerk.

 

zware onderhandelingen met priester

In Tigrai overwegen we opnieuw om een extra lus te maken. Vanuit Mekele is het mogelijk om de Danakil Depression te bezoeken. Een bijzonder gebied, omdat in het woestijnlandschap een vulkaan opdoemt, waar nog stromende lava –de enige plek ter wereld- te zien is.

Een kleine rekensom wijst uit dat we in totaal ongeveer 5 dagen moeten rijden door ruig terrein, om een paar uur naar de vloeibare lava te kijken. Veiligheid is een probleem, niet alleen vanwege het ruige terrein, maar ook vanwege de –als minder sociaal bekend staande- omgangsvormen van de Awash mensen.

Rond 1900 werden alle mannen, die het gebied binnendrongen nog resoluut vermoord. Later, tot ongeveer 30 jaren geleden, kozen de Awash voor een mildere straf. Mannen werden niet meer vermoord, maar gecastreerd.

We zien af van deze extra lus.

 

Vanuit Mekele rijden we via Sekota binnendoor naar Lalibela. We doorkruisen het gebied dat in 1985 getroffen werd door hongersnood. Door langdurige droogte bleven noodzakelijke oogsten uit en verhongerden de mensen langzaam. Ze trokken massaal uit het gebied en werden opgevangen door hulporganisaties en door journalisten die beelden maakten die de wereld hard raakten en die Ethiopië –ook nu nog- onlosmakelijk met ‘honger’ verbinden.

 

Na een dag rijden stoppen we op een veld in de bergen. Die avond zijn we voor het eerst alleen. Vermoeid van de lange reis maken we een simpel blikjesgerecht. We fleuren het armoedige maaltje op met een Ethiopische wijn. De wijn smaakt ongekend vies. Die nacht worden we wakker met een misselijk gevoel. We klimmen de tent uit en wandelen een rondje. “Goed zo” hoort Saskia Emiel zeggen als ze voor de eerste keer overgeeft. Het voelt helemaal niet goed. Nog maar amper terug in de tent komt de misselijkheid weer terug en klimt ze weer uit de tent. Net op tijd. Als zich dit nog een keer herhaalt trekt ze een slaapzak uit de tent en kruipt ze in de auto om verder te slapen. Eén keer lukt het amper om nog net op tijd de deur open te gooien om naar buiten te hangen. Na 3 uur is alles dat haar lijf niet verdraagt er uit en volgen een paar rustige uren.   

 

Baobab boom

De volgende ochtend komt een man naar ons toe. We voelen ons een beetje beschaamd omdat we de omgeving van de auto zo vervuild hebben. De man blijft op afstand staan en roept iets naar mensen die voor ons niet zichtbaar zijn. Blijkbaar is hij er op uitgestuurd om te kijken wie de vreemden in het veld zijn. We verwachten een nieuwe invasie van mensen en draaien snel onze tent in zodat we de mensen niet in deze vervuilde omgeving ontvangen. Het blijft rustig. De man loopt van ons vandaan, de mensen die anders zo welkom zijn blijven gelukkig weg.

 

Voor het eerst staan we voor een situatie die we vooraf als doemscenario bedachten. Alhoewel het lijf van Emiel minder heftig reageert, voelen we ons allebei erg beroerd. We bevinden ons in een afgelegen gebied en zijn op zeker een dag rijden over een slechte weg van een comfortabelere omgeving verwijderd. Nog een dag ergens in een veld staan vinden we geen goed plan. Liever willen we proberen om Lalibela te bereiken en op zoek te gaan naar een plek waar we een paar dagen kunnen blijven. Emiel voelt zich de sterkere en rijdt vrijwel de hele dag. De hele dag stuiteren we over de slechte weg. De topsnelheid die we bereiken is nog geen 30 kilometer per uur. Zo nu en dan dwingen we onszelf om te kijken naar de omgeving. Naar de heuvels vol Baobab bomen. Maar ook naar de mensen en naar hun schrijnende armoede. De mensen zijn mager, benen zien er uit als breekbare stokjes, kinderen hebben hongerbuikjes. Vrijwel niemand draagt kleding, maar vodden die verraden dat ze ooit een bloesje of een t-shirt zijn geweest. Een aantal kinderen draagt zelfs geen vodden en is naakt. Bijna iedereen maakt een vragend gebaar naar ons. Ze willen eten, ze willen kleding. Het is onmogelijk om aan hun vraag te voldoen. Het zijn teveel vragende handen voor onze beperkte voorraad. We voelen ons meedogenloos.

 

Na een paar uur hobbelen vraagt Emiel bezorgd aan Saskia of het nog gaat. Natuurlijk gaat het. Het is onmogelijk om in deze omgeving, vanuit onze riante positie met het vooruitzicht op beter, te klagen.

 

Uitgeput bereiken we Lalibela, waar we voor het eerst onze tent inruilen voor een hotelkamer met schone badkamer en stromend warm water.

Die avond, na een heerlijke dut en douche, probeert Saskia voor het eerst weer iets te eten. Een voorzichtig soepje. Na een paar happen is het weer mis en rent ze naar buiten. Het soepje belandt in de fraai aangelegde bloementuin.

  

De 11 rotskerken van Lalibela, die we verdeeld over een paar dagen bezoeken, maken een verpletterende indruk op ons. De bijna kathedraalachtige gebouwen zijn volledig massief. Zowel de buitenkant als de binnenkant zijn fraai en rijk bewerkt. Niets is gemetseld of gebouwd.

Geen van de kerken bepaalt het straatbeeld van Lalibela. Feitelijk zijn ze ondergronds gebouwd en zijn ze op afstand nauwelijks zichtbaar. Een metersdiepe sleuf, die door noeste werkers is weggehakt zorgt ervoor dat de kerk volledig vrij staat.

Veel is onduidelijk over deze kerken. Onduidelijk is waarom ze op deze wijze gebouwd zijn, al ligt veiligheid voor de hand. De jaartallen zijn hoogst onbetrouwbaar. Vrijwel alles is volgens de Ethiopiërs duizenden jaren oud, terwijl westers onderzoek uitgewezen heeft dat de meeste kerken rond de derde en vierde eeuw na Christus uitgehakt zijn.

 

Ook bestaan er verschillende opvattingen over het wijze waarop ze gebouwd zijn. De jongen die ons rondleid is overtuigd: “De kerken zijn gebouwd door Gods hand. Eén van de kerken is vernoemd naar Sint George. Hij heeft hoogst persoonlijk zijn naamskerk bezocht. De hoefafdrukken van zijn paard zijn zelfs nu nog zichtbaar.”

TerugVerder